[Palm]
PALM, z.n., vr., der, van de palm; meerv. palmen. Het vlakke van eens menschen hand, anders ook handpalm genoemd. De linien der palme van de hand. Vond. Dees is een vuist gelijck, en die een lege palm. D. Deck. Voorts de breedte van eene vlakke hand, of nagenoeg vier duimen: hoe vele palmen gaan er wel in een voet? In dezen zin wordt ook het hoogd. palme, en het ital. palmo, gebezigd; en het ital. palma, fr. paume, eng. palm, vereenigen in zich de beide opgenoemde beteekenissen van ons palm, dat met al die overige woorden van het lat. palma afstamt, en den oorsprong aan het werkwoord inpalmen geeft.