[Paf]
PAF, z.n., m., des pafs, of van den paf, meerv. paffen. Klanknabootsend woord. Het geluid van eenen snaphaanschoot, of eenen slag: welk eenen geweldigen paf hoor ik daar? Overdragtelijk, een slag, die zulk een geluid geeft: hij gaf hem eene paf, dat hij suizebolde. Ook als bijvoegelijk, voor bol, opgeblazen: ik was zoo paf. Van hier pafzak. Zie pof.