hunne naburen, toen zij den hals onder het juk der latijnsche kerk moesten krommen, aan den toen nog algemeenen naam der latijnsche geestelijkheid een denkbeeld van haatlijkheid, afkomstig uit den haat, welken zij aan die geestelijkheid toedroegen, en bleef men den naam van paap hier te lande, en dien van pfaff in Hoogduitschland, ten opzigte van alle geestelijkheid, als een' scheldnaam bezigen; zoo dat men hem verachtingshalve niet slechs aan christelijke, maar ook aan heidensche priesters gaf. Dezelfde kracht van een' scheldnaam heerscht in de zamenst. dorpspaap, graspaap, landpaap, mispaap, offerpaap, wijnpaap, wijnpapin, enz. Oneigenlijk bestempelt men, in sommige oorden van ons land, met den naam van papen de Roomschgezinden over het algemeen, zoo leeken, als priesters. Dan is paap eene verkorting van paapsch, of papist, zoo als men eenen roomschgezinden noemt: omdat hij hulde doet aan het opperhoofd der latijnsche kerk, dat zich den naam van papa bij uitsluiting heeft toegeëigend; waarom men zijne leer met den naam van paperij bestempelt, en zijnen aanhang ook wel eens het papendom noemt; ofschoon deze laatste naam eigenlijk zoo veel beduidt, als het priesterdom, de priesterschap, over het algemeen.