Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 815]
| |
Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en zwemmen. Onz. en scheidb. ik zwom over, ben overgezwommen. Van de eene naar de andere zijde zwemmen: eerst zwom hij langs den kant; en eindelijk zwom hij over. Ook met eenen vierden naamval, en als bedrijvend: hij zwom den Rijn over. Wederkeerig en onscheidb. ik overzwom, heb overzwommen. Door te veel zwemmen zich afmatten: hij heeft zich overzwommen. |
|