[Overzomeren]
OVERZOMEREN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en zomeren: ik uͨverzomerde, heb overzomerd. Des zomers overblijven: zij zullen te Aken overzomeren. Dit woord is zoo veel niet in gebruik, als overwinteren. Men vindt beide echter in de Bybel. vert: ende de roofvogelen zullen op haer oversomeren, ende alle dieren der aerde sullen daer op overwinteren.