[Overzilveren]
OVERZILVEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en zilveren: ik overzilverde, heb overzilverd. Met zilver overtrekken: die kan is geheel overzilverd. Anders zegt men verzilveren. Van hier: overzilvering. Bij Notk. reeds ubersilberen.