Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 814]
| |
heb overgezien. Over iets zien: de muur was te hoog, ik kon er niet overzien. Over de gansche oppervlakte heen zien: van dezen berg kan men de stad overzien. Overlezen, verbeteren: dat opstel moet eerst naauwkeurig overgezien worden. Overlezen, om van buiten te leeren: hij zag zijne les nog eens schielijk over. Over het hoofd zien, niet zien: ik heb dat onder het lezen overgezien. Onscheidb.: ik overzag, heb overzien. Beschouwen: hij overzag zijn leger. Men kan de gevolgen daarvan niet overzien. Van hier overziening. |
|