[Overwaaijen]
OVERWAAIJEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en waaijen: ik woei (waaide) over, ben overgewaaid. Door den wind overgedreven worden: de rook waait naar ons over. Door den wind weggevoerd, of verdreven worden: de regen zal schielijk overwaaijen. Figuurl., overgaan, verdwijnen: die onlusten zullen wel overwaaijen.