[Overvloed]
OVERVLOED, z.n., m., des overvloeds of van den overvloed; het meerv. is niet in gebruik. Van het w. overvloeden, overvloeijen; figuurl., eene grootere maat, een grootere voorraad van iets, dan men ter bereiking van zeker oogmerk behoeft: overvloed van wijn, hout, turf enz. hebben. Alles in overvloed bezitten. Niemand leeft van den overvloed. Ten overvloede, als een bijw., beteekent eigenlijk, dat iets niet volstrekt noodzakelijk is: ik zal er, ten overvloede, nog dit van zeggen, dat enz. Van hier overvloedig, overvloediglijk.
Reeds bij Kero vindt men vbarstaat, neders. averflood.