[Overvliegen]
OVERVLIEGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en vliegen: ik vloog over, ben overgevlogen. Naar eene plaats vliegen: de ooijevaars kwamen weer tot ons overvliegen. Figuurl., haastig overkomen: zoo dra het weer beter wordt, kom ik eens tot u overvliegen. Ook als bedrijv., met eenen vierden naamväl; over iets vliegen: de zwaluwen kwamen de zuiderzee overvliegen. Overspringen: hij zag den schout, en vloog de deur over. Van hier overvlieger, meest gebruikelijk voor iemand, die in iets uitmunt: hij krijgt dagelijks les in de muzijk, maar hij zal nooit een overvlieger worden.