[Overtuigen]
OVERTUIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en tuigen: ik overtuigde, heb overtuigd. Eigenlijk, door het getuigenis van anderen tot erkentenis der waarheid, of ook tot toestemming bewegen. Zoo overtuigt men iemand, wanneer men hem getuigen voorstelt, die datgeen, hetwelk hij bekennen, of voor waar houden moet, gezien, of ondervonden hebben. Door zijn geweten overtuigd worden. Iemand van eene zaak overtuigen. De overtuigende kracht der waarheid. Van hier overtuiging. Zie overreden.