[Overtrekken]
OVERTREKKEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en trekken. Onz. en scheidb.: ik trok over, ben overgetrokken. Naar de overzijde trekken, of reizen: de troepen maakten zich gereed, om over te trekken. Ook als bedr., met eenen vierden naamval; over eene plaats trekken, gaan, of reizen: het leger is de rivier overgetrokken. Met hebben;