[Overtreden]
OVERTREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en treden. Onz. en scheidb., met zijn: ik trad over, ben overgetreden. Over iets treden: die greppel is niet wijd, ik kan er wel overtreden. Tot iemand overtreden, figuurl. zijne partij kiezen. Ook: tot iemands gevoelen overtreden. Bedr. en onscheidb.: ik overtrad, heb overtreden. Als zoodanig wordt het alleen in eenen figuurlijken zin gebezigd, voor verbreken, schenden: de wetten overtreden, tegen dezelve handelen. In den Bijbel wordt dit overtreden, met een onscheidb. voorz., ook onzijd., voor zondigen gebruikt: want gij hebt overtreden; doch dit is ongewoon. Nog ongewoner is eene andere bijbelsche uitdrukking: tegen iemand overtreden. Van hier: overtreder, overtreding.