[Overtal]
OVERTAL, z.n., o., des overtals, of van het overtal; zonder meerv. Van over en tal, voor getal. Dat boven het getal is: dat is overtal van dien hoop. Een overtal van bewijzen. Van hier: overtallig. De troepen zijn overtallig, zijn niet alleen voltallig, maar hun getal is grooter dan het bepaalde. Nadien dat hi overtallich (abundanter) wijn ghedroncken hadde. Byb. 1477. Doch hiervoor bezigen wij thans overtollig, als met de tegenwoordige uitspraak overeenkomstig.