[Overste]
OVERSTE, z.n., m., des oversten, of van den overste; meerv. oversten. Die gene, welke onder vele anderen de hoogste magt bezit. Van hier zijn in de bijbelvertal. de oversten des volks, de oversten der joden enz., de voornaamste staatspersonen, de overheden. In het krijgswezen worden de bevelhebbers oversten genoemd; inzonderheid draagt de kolonel den naam van overste. Zoo beval de overste, dat men hem in de legerplaetse soude brengen. Bybelv. De boeren klaagden aan den overste. In eene ruimere beteekenis, iemand, die over iets gesteld