[Overstappen]
OVERSTAPPEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en stappen. Onz. en scheidb.: ik stapte over, heb en ben overgestapt. Naar de overzijde stappen: ik riep hem, en hij kwam terstond overstappen. Ook als bedr., met eenen vierden naamval; over iets stappen: men kan die sloot gemakkelijk overstappen. Figuurl., ongemerkt voorbij laten gaan, zich niet aantrekken: ik kan dat alles ligtelijk overstappen. Onscheidb. en wederk.: ik overstapte, heb overstapt. Zich overstappen, door te sterk stappen benadeelen.