[Overstaan]
OVERSTAAN, onz. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. over en staan: ik stond over, heb overgestaan. Blijven staan: de melk kan thans geen twee dagen overstaan, zonder te bederven. Als getuige tegenwoordig zijn: over een kind staan, wanneer het gedoopt wordt. Ten overstaan van twee onzijdige personen.