[Overspringen]
OVERSPRINGEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en springen. Scheidb. en onzijd.: ik sprong over, ben overgesprongen. Naar eene andere zijde springen: de haan van dat geweer springt telkens over. Ook als bedrijv., met eenen vierden naamval, over iets springen: hij is de sloot overgesprongen. Figuurl., overslaan: hij sprong onder het lezen verscheidene regels over. Onscheidb. en wederkeer: ik oversprong, heb oversprongen. Zich overspringen, zich door sterk springen benadeelen. Van hier oversprong, voor de daad van over iets te springen: eenen oversprong