[Overschepen]
OVERSCHEPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en schepen; ik scheepte over, heb en ben overgescheept. Bedrijvend, met een schip overbrengen: wij lieten ons naar den anderen kant der rivier overschepen. Iemand naar Engeland overschepen. Van het eene schip in het andere laden: die goederen moeten daar overgescheept worden. Onzijd., met zijn, te scheep overvaren: wij scheepten naar het eiland over. Van hier overscheping.