[Overrompelen]
OVERROMPELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en rompelen, dat buiten zamenst. niet in gebruik is: ik overrompelde, heb overrompeld. Overvallen, onverwacht bespringen: eene stad, den vijand overrompelen. Op dat hij ons overrompele en overvalle. Bybelv. Oneigenlijk: gij overrompelt mij met uwe valsche aantijgingen. Wij worden overrompeld, wanneer men ons tot iets overhaalt, zonder ons tijd te laten, om het zelve te overwegen. Van hier: overrompeling.