[Overpraten]
OVERPRATEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en praten. Scheidb: ik praatte over, heb overgepraat. Pratend overbrengen: dat kind praat alles over, wat het hoort. Onscheidb.: ik overpraatte, heb overpraat. Door praten tot zwijgen brengen, al pratend overhalen: zij was in het eerst niet te bewegen, maar eindelijk overpraatte ik haar.