[Overluid]
OVERLUID, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Zeer luid, zoodat het van iedereen gehoord kan worden. Overluid roepen, lagchen enz. Zeldzamer wordt het als een bijvoegel. naamw. gebruikt: een overluid geschreeuw. Van over en luid. Over heeft hier eene versterkende kracht, even als in overgroot, overrijp enz., doch verschilt van deze daarin, dat in overluid de nadruk der uitspraak niet op over, maar op het naamw. luid valt.