[Overleeren]
OVERLEEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en leeren: ik leerde over, heb overgeleerd. Nog eens leeren: om dat muzijkstuk goed te spelen, moet ik het nog wat overleeren. Overdenken en daardoor van buiten leeren: zijne les overleeren.