[Overlaten]
OVERLATEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en laten: ik liet over, heb overgelaten. Overig laten, laten overblijven: laat mij dat weinigje slechts over. Mij is geene andere hoop overgelaten. Afstaan, overdoen: wilt gij mij dat boek voor uw eigen geld overlaten?