Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 786]
| |
onscheidb. voorz. over en ijlen: ik overijlde mij, heb mij overijld. Zich overhaasten: gij moet u niet overijlen. Met overhaasting te werk gaan, en daardoor verkeerd handelen: hij, die onbezonnen voortleeft, moet zich natuurlijk dikwerf overijlen. Van hier overijling: die dan eens opzettelijk, dan eens bij overijling, van het pad hunner verpligtingen afwijken. |
|