[Overgrijpen]
OVERGRIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en grijpen: ik overgreep, heb overgrepen. Grijpend omvatten: de bal was te groot, ik kon hem met eene hand niet overgrijpen. Van hier overgreep, voor ongeoorloofde greep, dieverij:
En 't geen mij soo tot nut als eere was bestelt,
Heb ick, eylaas, misbruyckt, den mynen als ontstolen,
En deed noch overgreep in andre luyden geld.