[Overgieten]
OVERGIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en gieten. Scheidb.: ik goot over, heb overgegoten. Van het eene in het andere gieten: ik heb den wijn in andere flesschen overgegoten. Zoo gieten, dat het overloopt: houd op, gij giet den wijn, ook de flesch, over. Onscheidb.: ik overgoot, heb overgoten. Geheel begieten: ik ben met versche olie overgooten. Bybelv. Van hier: overgieting.