[Overgeven]
OVERGEVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en geven: ik gaf over, heb overgegeven. Iets in iemands handen, of magt stellen: iemand de sleutels, eenen brief, enz. overgeven. De gevangenen overgeven. Den vijand de stad overgeven. Zich overgeven, en van hier figuurl.: zich aan zijne driften overgeven - zich aan Gods voorzienigheid overgeven, onderwerpen. Afstaan: zijn regt, zijne aanspraak op iets overgeven. Overreiken: geef mij het brood aens over. Overlaten om te vonnissen: eene zaak aan onzijdigen overgeven. Uit wellevendheid wordt overgeven, ook voor braken gebezigd: ik gaf alles over, wat ik gegeten had. Hij wordt wel kwalijk, maar geeft niet over, spreekw., bedoelende eenen gierigaard, die van het zijne niet ligt afstapt. Van hier: overgeving. Het verled. deelw. overgegeven wordt als bijv. n. en als bijw. gebezigd, met trappen van vergrooting: overgegevener, overgegevenst, voor boos, slecht: een overgegeven mensch, booswicht. Hij heeft daarin overgegeven slecht gehandeld. Van hier: overgegevenheid.