Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O

[Overeen]

OVEREEN, bijw., eenstemmig, eenerlei bestemming hebbend: overeen komen, eenstemmig zijn. Dat komt daarmede niet overeen. Overeen stemmen, eenerlei toon, eenerlei inhoud hebben. Die speeltuigen stemmen volmaakt overeen. Menschen, die in hunne meeningen en goede oogmerken met elkander overeen stemmen. Bij deze beide werkwoorden wordt het meest gebruikt. Men

[p. 779]

zegt nogtans ook overeen brengen: dit gezegde kan ik met uw vorige niet overeen brengen.

Daar overeen niets meer, dan een bijwoord is, zoo is het tegen de regelmaat der tale het met het werkwoord te vereenigen, en dus overeenkomen, overeenstemmen, als een woord te schrijven. De daarvan afgeleide naamwoorden echter zijn ware en regelmatige zamenstellingen: overeenkomst, overeenkomstig, overeenstemming enz.