[Overdragen]
OVERDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en dragen: ik droeg over, heb overgedragen. Dragend overbrengen: iemands huisraad helpen overdragen. Figuurl.: eene rekening uit het eene in het andere boek overdragen. Iemand eenen post, eene schuld overdragen. Vertellen, overbrieven: hij heeft die zaak valschelijk overgedragen.
En ghy, Apollo, soo ghy weer gaet overdraegen,
Dat ick by Venus slaep, kryght ghy de huyd vol slaegen.
Van hier: overdrager, overdraging, overdragt: de overdragt van een huis, enz.