[Overdaad]
OVERDAAD, z.n., vr., der, of van de overdaad. Onmatigheid, verkwisting: groote overdaad plegen. Het meerv. overdaden, schoon anders niet gebruikelijk, komt bij Schrieck voor: de overdaden van Campanien. Oul. werd het ook voor stoutheid, roekeloosheid gebezigd: ende hij sloech hem, om deze overdaat. Byb. 1477. Ook voor verongelijking: God moete dese overdaat wreken. Esop. Van hier overdadig, onmatig, verkwistend; Oul. ook voor lastig, moeijelijk: valt mij niet overdadich, die u bemint lief weest hem ghenadich. Const. d. Minne. Ook voor slecht, misdadig: om dat si ouerdadich gheweest hebben. Byb. 1477. Hiervoor heeft de statenoverzetting: omdat sij overtreden hebben. Kil. heeft het in den zin van gewelddadig. Voorts: overdadigheid, overdadiglijk.