[Overblazen]
OVERBLAZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en blazen. Scheidb: ik blies over, heb overgeblazen. Nog eens, op nieuw blazen, in de glasblazerij: al wat gisteren geblazen was, moest van daag overgeblazen worden. Voor op de fluit, of een ander blaasspeeltuig spelen, zegt men: gij moet dat muzijkstuk nog eens overblazen, insgelijks met den klemtoon op het voorzetsel. Onscheidb.: ik overblies, heb overblazen; met den klemtoon op het werkwoord. Goud over iets blazen: ik heb mijne zilveren snuifdoos laten overblazen. Dat zijn overblazen kandelaars. Van hier overblazing.