[Oude]
OUDE, (ouder), z.n., vr., der, of van de oude; zonder meerv. Ouderdom, leeftijd, door alle trappen van toeneming, als kindschheid, jongelingschap, huwbaarheid, enz.: men vint de middelbaare oude. Vond. Tot steunsel van mijne oude. Poot. Die haer oude (mannelijke jaren) hadden. Byb. 1477. Dit woord is thands genoegzaam buiten gebruik. Sommigen beweren, dat de regte spelling van dit woord eigenlijk oudte is, even als men breedte, rondte enz. zegt. Doch men herinnere zich, dat de ouden ook gewoon waren, de bijvoegel. naamwoorden tot zelfstandige te maken, door achtervoeging van eene enkele e, zonder t; en zoo zeide men de hooge, de diepe, de kromme enz., voor de hoogte enz., en dus ook de oude, de ronde, welk laatste nog overig is in: de ronde doen, schoon men anders zegt in de rondte zitten.