[Opzwellen]
OPZWELLEN, onz. w, ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en zwellen: ik zwol op, ben opgezwollen. Hooger, uitgebreider worden: zijn buik was verbaasd opgezwollen. De rivieren zwellen op. Figuurl.: hij zwol op van boosheid. Opgezwollen van hoogmoed en waan. Van hier opgezwollenheid, opzwelling.