Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 765]
| |
voorz. op en zouten: ik zoutte op, heb opgezouten. In het zout leggen, om het voor bederf te bewaren. Figuurlijk, bewaren, laten liggen: ik zal die vaten tabak nog maar wat opzouten, tot de markt gerezen is. |
|