[Opzitten]
OPZITTEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en zitten: ik zat op, heb en ben opgezeten. Op iets zitten: ik heb er opgezeten. Hier heeft de lap opgezeten. Opgerigt zitten, in tegenstelling van liggen: in het bed opzitten. In wijdere beteekenis, laat opblijven: ik heb den ganschen nacht opgezeten. Op de achterste pooten zitten: die hond kan wel opzitten; figuurl., van menschen: ik zal hem wel doen opzitten, ik zal wel maken, dat hij zich naar mij schikke. Hij kan wel opzitten, hij verstaat de kunst van vleijen wel. Met hangende pooten voor iemand opzitten, hem in alles te wille zijn. Te paard zitten: de ruiterij is opgezeten. En met hem menich man wel opgeseten. M. Stok. Van hier opzitter.