[Opwinden]
OPWINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en winden: ik wond op, heb opgewonden. Op iets winden: garen opwinden. Opvijzelen: een huis opwinden. Ophijschen: die pakken moeten opgewonden worden. Een uurwerk opwinden, deszelfs ketting om den trommel winden, en daardoor het werk aan den gang brengen, of houden. Van hier: iemand opwinden, aanzetten, aan den gang helpen.