[Opvreten]
OPVRETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en vreten: ik vrat op, heb opgevreten. Gulzig opeten: het vee heeft alles opgevreten. Figuurlijk: iemand opvreten, deszelfs vermogen helpen verteren. De roest heeft dat ijzer geheel opgevreten. Bederven, in den grond helpen: de hooge huishuur vreet hen op.