[Opvoeden]
OPVOEDEN, bedr. w, gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en voeden: ik voed[d]e op, heb opgevoed. Voedsel en onderhoud verschaffen: ik liet hem bij eene Minne opvoeden. Welcke drie maenden opgevoedt wiert in het huys sijns vaders. Bybelv. Optrekken, opbrengen, in opzigt tot de vorming van het verstand en hart der kinderen: hij is door wijze en deugdzame ouders opgevoed. Van hier opvoeder, opvoeding: zij heeft eene aanzienlijke opvoeding gehad.