[Opvliegen]
OPVLIEGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en vliegen: ik vloog op, ben opgevlogen. In de hoogte vliegen: de vogels zijn opgevlogen. Figuurl. Schielijk opstaan: toen hij inkwam, vloog het gansche gezelschap op. Snel oploopen; met eenen vierden naamval: men zag het volk de wallen opvliegen. Schielijk geopend worden: de deur vloog op. Snel in de hoogte bewogen worden, opspringen: eindelijk vatte het kruidhuis vuur en vloog op. Opstuiven, driftig, toornig worden: om eene beuzeling vliegt zij op. Van hier opvlieging.