[Optoomen]
OPTOOMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en toomen: ik toomde op, heb opgetoomd. Den toom aandoen: een paard optoomen. Ook toomen de hoedenmakers eenen hoed op, wanneer zij den rand van eenen hoed aan den bol vast naaijen. Van hier optooming.