[Opstrijken]
OPSTRIJKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en strijken: ik streek op, heb opgestreken. Het eene op het andere strijken: boter opstrijken, op brood. Opwaarts strijken: de haren opstrijken. Voor opstrijken, of glad strijken, zeide men oul. ook opstreelen: die coussen aen dye beenen ient opgestreelt. Clar. Spieg. Van hier opstrijking.