[Opstoppen]
OPSTOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en stoppen: ik stopte op, heb opgestopt. Verstoppen, stuiten, opdammen: het water van eenen stroom opstoppen. Boven op iets stoppen: er is tabak uit uwe pijp gevallen, gij moet er nog wat opstoppen. Van hier opstopper, in de straattaal ook voor eenen klap, oorveeg: hij gaf hem eenen opstopper. Opstopping, belette waterlozing: opstopping van het water.