[Opsteken]
OPSTEKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en steken: ik stak op, heb en ben opgestoken. Bedrijv., op iets steken, bijzonderlijk in de hoogte: eene vlag opsteken, boven aan den mast vast maken. Hooi opsteken, op den zolder. Zij stak eene pluim op haren hoed. In de hoogte steken: het hoofd opsteken, figuurl., zich trotschelijk verheffen, zich veel laten voorstaan. Zijne vingers opsteken, figuurl. eenen eed doen. Zijne ooren opsteken, figuurl, aan 't razen en woeden raken. Eene keel als een klok opsteken, hard schreeuwen, bij Vond. Openen: een slot opsteken - eene deur opsteken. Ontsteken: een vat - wijn, bier opsteken. In de scheede steken: zijnen degen, zijn mes opsteken; ook enkel opsteken: steek op! Aansteken: eene kaars opsteken. Op