[Opsplijten]
OPSPLIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en splijten: ik spleet op, heb en ben opgespleten. Bedr., opspouwen, opklieven, open splijten: een stuk hout opsplijten. Onz., met zijn, opengespleten worden: die pen spleet van zelve op.