[Opsmijten]
OPSMIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en smijten: ik smeet op, heb opgesmeten. Op iets smijten, of werpen: hout opsmijten, op eenen wagen, op het vuur. Door smijten openen: de deur opsmijten. Naar boven smijten: smijt de turf wat op.