[Opschoffelen]
OPSCHOFFELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en schoffelen: ik schoffelde op, heb opgeschoffeld. Met de schoffel los maken: de aarde opschoffelen. In het kolfspel zegt men ook: eenen bal opschoffelen, d.i. den bal met de kolf langs den grond slepende op den paal schuiven; ook enkel opschoffelen: ik heb opgeschoffeld.