[Oprukken]
OPRUKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en rukken: ik rukte op, heb opgerukt. Naar boven rukken. Ook met geweld optrekken: eene deur oprukken. Hij rukte zijnen rok geheel op. Zij heeft hem de wangen opgerukt. Van hier oprukking.