[Opruijen]
OPRUIJEN, (opruiden) bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en ruijen: ik ruide op, heb opgeruid, Ophitsen, opmaken: het volk tegen den koning opruijen. Nu ruitze ook 't geestendom der helle op tegens hem. Vond. Fig. zeggen de dichters van eene holle zee: de opgeruide baren. De opgeruide regenplassen. Moon.
Waer duizenden helaes! verplet zijn, of bedolven,
Als in een glazen graf door d'opgeruide golven.
Van hier opruijer, opruijing.