[Oppakken]
OPPAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en pakken: ik pakte op, heb opgepakt. Tot pakken maken: dat goed is nog niet opgepakt. Als eenen last op iets pakken: koffers op eenen wagen pakken. Het beste zal zijn, wij pakken op, en trekken verder. Wijders wordt oppakken ook voor opbreken, vertrekken genomen: de vijand was genoodzaakt op te pakken. Van hier oppakking.